Door: Dr. A. Keulen (FCN 7.4.1.2)
Mijn ene grootvader, pake Atze in Tersoal/Terzool heb ik vrij goed gekend. Toen hij in juli 1949 op 87- jarige leeftijd overleed, was ik elf jaar oud, en in de voorgaande jaren hadden we hem en beppe vanuit ons naburige dorp regelmatig bezocht. Mijn andere grootvader ben ik helaas nooit in levenden lijve tegengekomen: toen ik werd geboren, was hij al ruim zeven jaar daarvoor overleden. Toch heb ik het gevoel dat ik hem de laatste weken op een bijzondere wijze in zekere zin heb ontmoet.
Toen mijn moeders jongste zuster in 2004 overleed, bevonden zich in haar nalatenschap enige door haar zorgvuldig bewaarde en aan mij vermaakte schriften van haar vader Johannes Ages Knossen (Hommerts, 1870 – Scharnegoutum, 1931). Deze grootvader van mij, aan wie ik volgens de traditie van vernoeming mijn tweede voornaam te danken heb, was reeds op 18-jarige leeftijd onderwijzer in It Heidenskip, van 1892 tot 1898 in Hatert bij Nijmegen, en daarna tot zijn overlijden hoofd van de openbare lagere school in Scharnegoutum.
In de Doarpsomropper van Scharnegoutum werd hij in het novembernummer van 1977 door P. Santema beschreven en geprezen (de passage is ook opgenomen in het familieboek van de Cnossens – Knossens, p. 565-6). In vertaling: “Het hoofd van de staatsschool was meester Knossen. Het hoorde bij zijn taak om ook avondschool te geven. Alle niet leerplichtigen konden er gebruik van maken, maar meester kreeg er jaarlijks maar zo’n vijftien van op les. Die lessen werden gegeven in de maanden november, december, januari en februari, vier avonden in de week van zes tot acht uur. Erg benieuwd ging ik erheen en vanaf het eerste uur voldeed het prima. Meester Knossen was een man die respect afdwong. Hij had een methode van lesgeven waar iedereen plezier in had. Hij wist ons enthousiast aan het werk te krijgen. Op de avondlessen konden wij heel wat opsteken, dankzij een kundige meester en bereidwillige leerlingen.”
“Naast de gebruikelijke vakken werd er ook tijd besteed aan tekenen, aardrijkskunde, kennis van de natuur, en nog veel meer. Ja, meester probeerde ons zelfs een beetje op de hoogte te brengen met de werken van de klassieke wijsgeren. In dat verband las hij ons, als het te pas kwam, graag enige woorden voor uit een klein boekje dat dikwijls op zijn lessenaar lag en dat waren dan de wijze woorden van Epictetus. Drie winterperiodes heb ik met veel plezier deze lessen gevolgd en er geweldig veel van opgestoken. Wat heb ik daar bij mijn latere studies veel profijt van gehad! “
“Als ik hierover schrijf, dan kan ik niet nalaten mijn grote hoogachting uit te spreken voor deze zeer begaafde opvoeder, meester Knossen. Menigeen zal hierover dezelfde gevoelens hebben en deze man met zijn door en door integere karakter – nu al lang overleden – met dankbaarheid gedenken.”
Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap
Een deel van de schriften heeft betrekking op de afdeling Wymbritseradeel van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap (N.O.G.). Ze bevatten namelijk de notulen van vergaderingen daarvan in de perioden dec. 1906 t/m juni 1907, juni 1909 t/m nov. 1912, en okt. 1916 t/m dec. 1920. Daarnaast zit er ook een echt notulenboek bij, dat helaas alleen maar de notulen bevat van de vergaderingen in de maanden februari t/m juni 1902.
In 1840 was in Den Haag een plaatselijke Vereeniging van ’s Gravenhaagse Onderwijzers van de grond gekomen. Twee jaar later, dus in hetzelfde jaar als de N.V., werd het landelijke N.O.G. opgericht, met zestien aangesloten verenigingen. Drie jaar later waren het er al 75, met in totaal 1092 leden. Doel van de organisatie was om, vooral langs politieke weg, het onderwijs te verbeteren en de belangen van het onderwijzend personeel te behartigen. Zo protesteerde men bijvoorbeeld krachtig bij de grondwetsherziening van 1848, toen werd voorgesteld de verantwoordelijkheid van de overheid voor het lager onderwijs in te perken. Door middel van adressen, petities en brochures, samen met de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (kortweg: ’t Nut), werd dit terugtreden van de overheid toen voorkomen. De idealistische doelstelling wordt in het programma van 1844 zo verwoord: “… geloovende aan den bestendigen vooruitgang der menschheid, wil zij (nl. het N.O.G.) ook werkzaam zijn aan den voortgang der wetenschap door het bekendmaken van nieuwe leermethoden, nieuwe leermiddelen daarbij, nieuwe handboeken, nieuwe schoolboeken, algemeene gewestelijke en plaatselijke verordeningen op het onderwijs …” . Uitvloeisel hiervan was de oprichting in 1867 van een Paedagogische Bibliotheek (nu onderdeel van de Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam).
Naast het N.O.G., als vereniging van de meer welgestelde onderwijzers, was er later ook een vereniging van hulponderwijzers gekomen; toen in 1878 ‘hulponderwijzer’ werd vervangen door ‘onderwijzer’ en ‘hoofdonderwijzer’, werd dit de Nederlandse Openbare Onderwijzers en Hoofdonderwijzers Vereeniging, die in 1889 werd omgedoopt in Bond van Nederlandsche Onderwijzers (B.N.O.). Na de Tweede Wereldoorlog zouden N.O.G. en B.N.O. fuseren tot N.O.V.
Uit het oude notulenboek blijkt dat er begin 1902 zestien leden waren (helaas heb ik niet van allen kunnen traceren in welk dorp ze aan de openbare lagere school werkzaam waren): G. Bakker (Woudsend), J. Bosma, G. Bouwman (Tirns), H. de Jong (Oudega), J. Knossen (Scharnegoutum), A. Koster (Heeg), J.G. Krol (Woudsend), P. Oosterhoff, J.L. Radersma (Oppenhuizen), S.H. Reitsma (IJsbrechtum), Ringma (in mei vertrokken naar Leeuwarden), C. Sweris (IJlst), J.G. Theunissen (Gaastmeer), C. v.d. Veer, E.K. Vierkant, en A. Visser. Volgens het reglement van de afdeling, opgesteld in maart 1900, moesten er jaarlijks 12 vergaderingen worden gehouden, en wel op de eerste zaterdag van iedere maand, op een locatie in Sneek; in 1902 was dat bij de Wed. Meijer, later bij Wierdsma in de Nieuwe Doelen, en vanaf juli 1919 boven de Leeszaal.
Officieel begonnen de vergaderingen ’s ochtends om tien uur, maar vaak zat men eerst een poos gezellig bijeen (soms wel een uur) voordat men ter zake kwam. Gewoonlijk waren in 1902 rond de tien van de zestien leden aanwezig. Het bestuur bestond uit drie personen, waarvan jaarlijks één in de decembervergadering volgens rooster aftrad. In de januarivergadering deed de penningmeester ‘rekening en verantwoording van zijn gehouden beheer’. In die vergadering diende men ook zijn contributie te voldoen (bij de schriften zit een kasboek over de jaren 1888-1899, waaruit blijkt dat in die jaren nog per maand werd betaald). In de mei vergadering werden afgevaardigden gekozen naar de Algemene Vergadering, die op de vergadering in september daarover verslag moesten uitbrengen. Op alle vergaderingen konden de meest uiteenlopende onderwerpen worden besproken: de eigen financiële zaken zoals de contributie, de salaris- en de wachtgeldregeling, circulaires en vragenlijsten van het hoofdbestuur, voorstellen en amendementen voor de Algemene Vergadering, etc. Daardoor kon de lengte van de vergaderingen sterk variëren. Verder was het lange tijd goed gebruik een aantal liederen te zingen. Het kon ook wel gebeuren dat men wel bijeenkwam, maar nauwelijks of helemaal niet (1 mei 1920) aan officieel vergaderen toekwam.
Daarnaast bepaalde artikel 8 van het reglement dat op iedere vergadering naar vrije keuze door een of meer leden een voordracht werd gehouden of een onderwerp ingeleid. Dat kon dus over zeer verschillende zaken gaan. Zo zette in de vergadering op 1 februari 1902 Reitsma zijn verhaal over Oud-Friesland voort, waarin hij de jaren 250-600 behandelde, en “op verlangen der vergadering” ook nog het tijdvak 600-750. Een maand later hield Bosma een lezing, met de titel ‘Iets over het spreken in de lagere school’. Uit latere jaren noteerde ik b.v. op 1 dec. 1906 Bouwman over ‘Schoolbibliotheken’ (“inderdaad noodzakelijk voor elke lagere school, niet het minst voor die op het platteland”), Faas met ‘Iets over Alchemie’ (maart 1907), Knossen over het boek Babel und Bibel van prof. Delitsch (april 1907), Bakker over de bewaarschool (dec. 1909), Bouwman over de leesplank van Hoogeveen (feb. 1910), Brouwer over het onderwijs in andere landen in Europa (febr. 1911), Knossen over het aanvankelijk leesonderwijs (juli 1912), en Faas over betrekkingen tussen plant en dier (nov. 1912). In de latere jaren bleef dit onderdeel vaak achterwege, vooral omdat andere zaken, als salarisverbetering of praktische schoolzaken, alle aandacht en tijd vereisten. In de vergadering op 6 maart 1920 was er evenwel een uitgebreide discussie, naar aanleiding van de prikkelende inleiding van Hofstra over ‘De lagere school leert het kind geen lezen’.
Was het eerst alleen een mannengezelschap, in de vergadering op 2 maart 1907 zijn behalve negen mannen ook twee vrouwen aanwezig, de dames Camminga (of Kamminga) en Wijma, die bij de opening in het bijzonder welkom worden geheten; een maand later komt juff. Vellinga erbij en in juni juff. Bakker. In zijn jaarverslag over 1909 schrijft secr. Knossen: “Er werden 10 vergaderingen gehouden met een cijfer voor gemiddeld bezoek van 13,6. Nu zijn cijfers doode dingen, doch dit cijfer is welsprekend, en vertelt duidelijker dan veel woorden dit kunnen doen, dat onze vergaderingen hare aantrekkelijkheid voor de leden hebben. Wel worden hier geen wereldschokkende plannen uitgebroed of diepzinnige pedagogische kwesties opgelost, maar we zijn een gezellig clubje die onderlinge ruggensteun en kameraadschap zoeken in een gemeente in partibus infidelium [= in de landstreken der ongelovigen, AK]. In vele opzichten zijn we dank verschuldigd aan onze damesleden, die het juk der huishoudelijke plichten op hare teere schouders genomen hebben, en ijverig rondgaan met presenteren van koffie en broodjes. Zodoende krijgt de vergadering eenigszins het aanzien van een groot huisgezin.” Ook in het jaarverslag over 1910 wordt de “bijzonder gunstigen invloed” van de dames beklemtoond: “het geeft geur en kleur aan de vergadering”, en de stemmen van de dames doen de hoge noten bij de zang beter uitkomen.
In april 1910 boog men zich over het onderwerp ‘Kosteloosheid van het onderwijs’, aan de hand van een vragenlijst. “Is het een voordeel dat inrichtingen van onderwijs, ook van middelbaar en hooger, openstaan voor kinderen uit alle kringen? Vreest ge ook te grooten toeloop naar de hoogere inrichtingen? Welke gevolgen zou dat met zich brengen? Zal kosteloosheid vermindering van standsverschil ten gevolge hebben? Is het uit een opvoedkundig standpunt aan te bevelen? Zijn standenscholen bij invoering van kosteloosheid gewenscht? Is er ook iets tegen het samenbrengen van kinderen uit beschaafde gezinnen met de verwaarloosde kinderen uit de achterbuurten in één school? Behoort er splitsing gebracht te worden, reeds op school, tusschen de leerlingen die later een school voor middelbaar wenschen te bezoeken en leerlingen die geen middelbaar onderwijs zullen genieten? Zal door de kosteloosheid het peil van het onderwijs rijzen of dalen? Zal het de volksontwikkeling baten of schaden?” Men vond het een moeilijk onderwerp, en dat bleek ook bij de stemming: vijf tegen, drie voor, vijf blanco.
Op 2 oktober 1920 werd de schoolgeldregeling in de gemeente weer eens ter tafel gebracht. “Nadat verleden jaar door onze bemoeiing een moderatie verkregen was, is dit jaar het bedrag voor velen weer aanzienlijk verhoogd. Het zijn vooral de arbeiders en kleine luyden die door de onvoldoende progressie in deze schijnbaar bloeiende tijd het zwaarst getroffen worden. “ Als sprekend voorbeeld wordt genoemd een stoker aan het pompstation te Hommerts met een ruw inkomen van 1400 gulden: voor zijn drie kinderen die de OLS te Hommerts bezoeken, moet hij jaarlijks 38,40 gulden betalen. Maar een machinist aan het stoomgemaal te Jutrijp, met een minstens even groot inkomen, betaalt slechts 2,50 per jaar aan de bijz. school te Jutrijp. “In een tijd, waarin gestreefd wordt naar gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, klinkt dat zeer vreemd. Enkele ouders vinden het bezwaarlijk hun schoolgeld te betalen en dreigen met hun kinderen naar het bijzonder onderwijs te doen overgaan. Het heeft den schijn of het gemeentebestuur door deze onbillijke schoolgeldregeling pressie op de ouders wil uitoefenen om … [bij het vervolg twijfelde de secretaris; eerst schreef hij: … het openbaar onderwijs tegen te werken”, in tweede instantie: … de openbare school te ontvolken.”]
Nog enige losse notities:
- Op 3 september 1910 deed Bouwman verslag van de AV in de grote zaal van Musis Sacrum in Arnhem (twee dagen vergaderen, de derde dag een boottocht op de Rijn en de IJsel en een bezoek aan de Carolinahoeve), en vertelde Hazelhof over het zeer geslaagde uitstapje van de schoolkinderen van Hommerts en Oudega naar Amsterdam.
- “Voor de pauze werd, wat in geen maanden gebeurd was, gezongen. Behalve gez. 13 en 2, die de laatste jaren op het repertoire stonden, werd ook het Wilhelmus onder handen genomen.” (5 okt. 1912)
- Omdat het vorige adres aan de gemeenteraad niets heeft opgeleverd (de wijze van behandeling wordt zelfs “grievend voor de onderwijzers” genoemd), wil men in oktober 1916 een nieuwe salarisactie; andere gemeenten hebben b.v. een maximum van 1500 of 1450 gulden. Knossen brengt in dit verband een bezoek aan de burgemeester. Maar aan het eind van het jaar is nog niets bereikt. “Het is in 1916 weer voor de zooveelste keer gebleken, dat wij van de gemeenteregering van Wymbritseradeel niet veel goeds te verwachten hebben. Alleen wettelijke maatregelen kunnen ons helpen.” (Jaarverslag)
- “Van den Bond voor Plaatselijke Keuze (voor afsch. van sterken drank) was ingekomen een verzoek om als afd. toe te treden tot dien bond tegen een jaarlijkse contributie van f 2.50. Hoewel de meeste leden zeer veel sympathie hebben voor het streven van den bond, achtten zij de kosten voor onze afd. te hoog, nu we toch al zoo slecht rondkomen.” (2 feb. 1918)
- “De beslissing van Cort van der Linden, na de aanneming van het amendement Ketelaar, was een ware verrassing geweest. ’t Geld stroomt nu van allen kant den armen onderwijzer toe, meer dan hij had gedacht en gedroomd. Een maximum van 1400 verzekerd, een rijkstoeslag van over de f 200, bovendien 150 gld. toeslag van de gemeente, 100 gld. voor iedere bijacte van l – u tot een maximum van 200 gld. ’t Is prachtig.” (2 maart 1918)
- Toenaderingspogingen tussen N.O.G. en B.N.O. om gezamenlijk een vuist te kunnen maken richting gemeentebestuur, b.v. wat betreft de schoolgelden: “Arbeiders met groote gezinnen laat men betalen f 1,90 per kwartaal per kind; in Tirns kreeg iemand die ondersteund wordt f 4,20 te betalen voor 1 kind” (juni 1918)
- Plannen voor de aanstelling van schoolartsen (“vooral in deze gemeente heerschen diphteritis en roodvonk bijna permanent”) (sept. 1918); in dec. 1919 blijken deze plannen al gerealiseerd.
- “Onze voorzitter doet verslag van de Algem. Vergadering gehouden te Utrecht. We volgen het echtpaar Bakker op de fiets van Woudsend over Lemmer, Kuinre, Vollenhove, vergezeld van een groote proviandkoffer, waar de corpulente Bakker niet overheen kan stappen. We zijn getuige van verscheidene spannende momenten, wanneer soms plotseling halt moest worden gehouden. Den tweeden dag bereikten de krasse rijders eindelijk de stad Utrecht.” (sept. 1918)
- “Nu binnen niet te langen tijd de wetgevers zich zullen zetten aan den arbeid om de onderwijswetten in overeenstemming te brengen met het nieuwe grondwetsartikel, is de uitwerking van art. 21 van groot belang. ’t Zou een ding van belang zijn, als de onderwijzers op dat punt een vaste meening hadden.” (Hofstra bij de rondvraag, oct. 1918)
- In de vergaderingen op 7 dec. 1918 en 4 jan. 1919 zijn maar acht leden aanwezig. “Van de gevreesde ziekte (Spaansche griep) zijn slechts weinigen verschoond gebleven, doch slachtoffers zijn er onder de leden onzer afd. niet gevallen.”
- “Een heuglijk feit is ‘t , dat bij de laatste gemeenteraadsverkiezing er drie linksche leden in den raad zijn gekomen, waarvan een sociaaldemocraat. Er is nu nieuw bloed in dat college gekomen. Voor de school te Wolsum kan dat misschien leiden tot een goede oplossing, nu een raadslid van de plaats zelf kan pleiten voor zijn school.” (7 juni 1919)
- Plannen om IJlst tot hoofdplaats van Wymbritseradeel te maken (7 juni 1919)
- Op de eerste vergadering boven de Leeszaal (5 juli 1919), waren alle veertien leden aanwezigen als gast de dames Fl. Feenstra en F. Knossen.
- Circulaire van het hoofdbestuur over een onderzoek naar het aantal openbare scholen diedoor oprichting van bijzondere in haar bestaan bedreigd worden (7 feb. 1920)
- “… schoolbibliotheken. Van het grote nut dat ze kunnen hebben was ieder overtuigd; degroote vraag is, hoe zal men zoo’n bib. aanschaffen! Deze vraag is al eerder gesteld. Toen is een verzoek aan het gemeentebestuur gedaan om een jaarlijksche subsidie, die geweigerd werd door de Raad met dit argument: ondersteuning van de bijz. scholen mocht de gemeente niet verstrekken, en daarom wilden de heeren ook niets buitengewoons geven aan de openbare school.” (7 feb. 1920)
- “Het hoofdthema van de vergadering was de baldadigheid der jeugd en de onverschilligheid der ouders.” (3 juli 1920)
- Brief aan B en W (ook 3 juli 1920): “Op de verg. der ond. van Wymb, heden gehouden, werd de opmerking gemaakt, dat het Herh. Ond. aan bijz. scholen gegeven, een maand eerder aanvangt dan dat aan de openbare, waardoor een ongelijkheid geschapen wordt ten nadeele van de O.S. wat het aantal leerlingen betreft. Het is daarom, dat onze afd. van het NOG zich tot U wendt met het verzoek te willen toestaan, dat de Herh. Cursussen aan de openbare scholen ook mogen beginnen met October. Bij de nieuwe wet toch wordt het minimum aantal lesuren gebracht op 150 en het is alleszins aan te bevelen dat die 30 meerdere lesuren gegeven worden in October en niet in Maart, daar het een algemeen verschijnsel is, dat in ’t voorjaar met het lengen der dagen de ambitie in de “avondschool” gaat verflauwen.” Op de vergadering in september is de toestemming van B en W binnen.
De twee lezingen van mijn grootvader
Dat de ene lezing van mijn grootvader over een boek als Babel und Bibel ging, verbaast mij niet. Hij had een grote belangstelling voor de Oudheid, en had zich onder andere de driedelige uitgave Wonderen der Oudheid aangeschaft, die in 1925 bij Elsevier in Amsterdam was verschenen. Elk deel bevat enige tientallen artikelen, geschreven door internationale experts, honderden illustraties in zwart-wit, en enige tientallen paginagrote kleurenprenten. Toen ik op het gymnasium zat, had ik ze in de boekenkast van mijn tante ontdekt en er gretig in gelezen; op een gegeven ogenblik heb ik ze toen al van haar gekregen. Zijn belangstelling voor (kritisch lezen van) de bijbel was eveneens overduidelijk: in mijn boekenkast staat ook zijn exemplaar van Het Nieuwe Testament, opnieuw uit de grondtekst overgezet en van inleidingen en aantekeningen voorzien door Dr. H. Oort (Leiden, 1912), waarop hij vooraf had ingetekend.
Zijn andere lezing ‘Iets over het aanvankelijk leesonderwijs’, begint met de constatering: de methodes voor dit leesonderwijs, die de weg aangeven waarlangs men de kleine kleuters tot het werktuigelijk lezen brengt, zijn “bijna even talrijk als de geloofstelsels, die den weg ter zaligheid aanwijzen”. Hij doet dan verslag van zijn zoektocht naar de beste methode, en vraagt zich op een gegeven ogenblik af hoe hij zelf lezen had geleerd. Dan krijgen we een klein kijkje in zijn jeugd. “Daar wist ik niet veel meer van. In huis had ik wel eens een paar letters geleerd als kleine jongen. Later, toen ik 7 of 8 was, woonde ik op een eenzame boerderij, ver van een dorp verwijderd. Als tante ’s morgens een hoofdstuk uit den bijbel las, heel langzaam, volgde ik haar met de oogen. Dan kende ik ook nog een paar versjes, die in mijn prentenboeken stonden, uit het hoofd. Hoe dat alles precies gegaan is, weet ik niet, maar ik kon, toen ik met 9 jaar te Wyckel op school kwam, lezen.”
Nog een paar citaten uit het vervolg: “Een ding wil ik hierbij vooral onder het oog brengen. Naast het lezen van lesjes, in ’t eerste jaar liefst van ’t bord, verzuime men niet het dicteeren. Lezen en dicteeren moeten van ’t begin af, hand in hand gaan. Dat bevordert het vlugge lezen ten zeerste. “
“In de laatste jaren schijnt de leesplank van Hoogeveen, vooral nu de namen van Ligthart en Scheepstra er aan verbonden zijn, zeer veel opgang te maken. En terecht. Wat is het eigenaardige toch van deze methode? Dit, dat ze onmethodisch is, en wel in dit opzicht, dat alle lettertekens te gelijk de leerlingen voorgezet worden. Spoedig weten ze waar al die klankteekens thuis hooren, in welke woorden. Door die klankteekens anders te groepeeren ontstaan weer woorden. Ze bouwen om zoo te zeggen, met hun letters nieuwe woorden. De methode rust minder op afkijken van woorden (lezen) dan op het bouwen van woorden, het zelf samenstellen. Maar dit komt volkomen overeen met het dicteeren, waarvan ik de groote waarde straks aangewezen heb.”
Zijn ruime slotconclusie: “Is de leesplank dus het alleenzaligmakend middel? Volstrekt niet. Ze werkt uitstekend. Maar ook bij andere methodes, bijv. bij die van Raaf en Baas kan men dezelfde vlugge resultaten bereiken, als men in het oog houdt, dat de leerlingen spoedig een aantal letters leeren kennen, waarmee veel gewerkt wordt (dicteeren!). We behoeven dus niet te zweren bij een bepaalde methode. “Jeder kann nach seiner eigenen Religion selig werden!”